Limburg

Limburgse economie onder de loep

Een vierdelige serie over de uitdagingen en kansen voor de Limburgse economie en de structuurversterkende agenda van de Provincie Limburg.
27 oktober 2014

Woord vooraf

Een beknopte analyse van de Limburgse economie, bestaande uit grafieken en tabellen met korte toelichting, kan worden gedownload. Stand van zaken per september 2014.

Deel één: structuurversterkend beleggen

De Provincie Limburg is vorig jaar begonnen met het investeren van de opbrengsten van de verkoop van Essent, de zogenaamde Essent-gelden, in de Limburgse economie. Die verkoop bracht destijds in totaal 1,4 miljard euro op, waarvan al zo’n 300 miljoen door de huidige coalitie in het Gouvernement zijn aangewend voor lopende zaken. De provinciale politiek heeft zich ten doel gesteld om de resterende 1,1 miljard in te zetten voor structuurversterkende projecten.

Bij deze investeringen is als uitgangspunt genomen dat 85% van het ingelegde vermogen moet terugvloeien naar de Provincie. Inmiddels is er na aftrek van de al gedane en mogelijke investeringen nog zo’n 700 miljoen euro over waarvoor helemaal geen bestemming is. De vraag is in hoeverre deze investeringen nu inderdaad de Limburgse economie versterken en of dat de huidige aanpak wel de juiste is.

Voor wie denkt dat de Essent-gelden zomaar een meevaller zijn, die zou daar beter nog maar eens over denken. Dat Essent 1,4 miljard euro heeft opgebracht, is namelijk geheel te danken aan haar klanten – u dus – die bereid waren om zoveel stroom af te nemen dat het bedrijf door investeringen en besparingen uiteindelijk zijn verkoopwaarde kreeg. Als monopolist in overheidshanden heeft het bedrijf bovendien jarenlang de prijs kunnen dicteren, waardoor u geen andere keus had dan bij te dragen aan de pot waarover de Provincie nu beschikt.

Stimuleren

Die had dan ook kunnen overwegen om de Essent-gelden, zo’n duizend euro per inwoner, niet te beleggen maar terug te geven aan de burger. Daarmee zou u zelf de economie een steun in de rug hebben kunnen geven. De Provincie heeft echter besloten om het geld opzij te zetten. Eerst gebeurde dat nog middels reguliere beleggingen. Later is daar de huidige hybride variant voor in de plaats gekomen: het geld wordt dan wel nog steeds achter de hand gehouden, maar het wordt nu wel specifiek belegd in de regio.

Dit besluit zal mede zijn ingegeven door overwegingen van het Rijk om de middelen van de Provincie af te romen. Die ziet namelijk een provincie op een berg kapitaal zitten, terwijl het zelf bijdraagt aan de vele projecten in de regio en betaalt voor de economische achterstand middels bijvoorbeeld uitkeringen. Ook zal het Rijk zich afvragen of een provincie wel de middelen heeft om dit soort investeringen in goede banen te leiden. Het provinciaal apparaat en de publieke controle daarop is in de regio nu eenmaal kleinschaliger.

Volgens de Provincie vallen onder het sterker maken van de structuur het versterken van de economie, het verhogen van de kwaliteit van leven en wonen, en het zorgen voor goede verbindingen, zowel fysiek als bijvoorbeeld digitaal. Deze nogal brede definiëring komt feitelijk neer op het steunen van bedrijven die technologisch in de top van hun sector meedoen, bijdragen aan onderwijs en onderzoeksinstituten, financieren van (stedelijke) bouwprojecten en het opwaarderen van spoorwegen en bedrijventerreinen.

Projecten

Als we de definitie van structuurversterking wat meer in zijn economische context plaatsen, dan lijken de vijf projecten rond de ontwikkeling van biobased en biomedische materialen op zowel de Chemelot Campus als de Maastricht Health Campus (125,2 miljoen) toegevoegde waarde te hebben. Ook lijken zinvol het MKB leningenfonds (59,7 miljoen) en de twee projecten die tot doel hebben het bevorderen van de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt en het opleiden van personeel in de techniek en zorg (samen 11 miljoen).

Vanuit dat perspectief is het weinig zinvol dat via een transitiefonds voor de woningmarkt (96,9 miljoen) wordt geprobeerd om het woningaanbod te renoveren en duurzaam te maken. Hetzelfde geldt voor stedelijke nieuwbouwprojecten in Kerkrade, Venlo en Maastricht (40,1 miljoen). Vrijwel zinloos is de elektrificatie van de Maaslijn (53,7 miljoen) en de poging om de gezondheid van basisschoolscholieren in Parkstad te verbeteren (7,8 miljoen). Al deze projecten dragen niet bij aan de groei van sectoren die gaan zorgen voor meer welvaart in de toekomst.

Aangezien het MKB fonds zich deels zal richten op de bedrijvigheid rond de twee biobased en biochemische campussen, wordt de helft van de beleggingen die als structuurversterkend kunnen worden aangemerkt voor het overgrote deel in één ‘tak van sport’ gestoken. Hierbij is trouwens niet gezegd dat die leningen wel een goede besteding van belastinggeld zijn. De betrokken bedrijven en instituten hebben toegang tot de kapitaalmarkt of overheidssubsidies en gebruiken de inbreng van de Provincie overwegend om goedkoop of gemakkelijk de begroting sluitend krijgen.

De Essent-gelden stellen de Provincie zo in staat om geen fundamentele keuzes te hoeven maken. Door geld uit te lenen in plaats van te subsidiëren wordt bovendien het risico op mislukking vermeden, behalve dan wanneer leningen niet worden terugbetaald. Nu geeft de Provincie deels maar invulling aan de plannen van het Rijk en reageert ze op wat anderen aandragen. Het geeft geen blijk van een economische visie. Je kunt je afvragen of dat het uiteindelijk niet beter zou zijn geweest om de gelden te laten afromen in ruil voor extra subsidie voor Limburg bij de structuurversterkende projecten die het Rijk doet.

Deel twee: de uitdagingen

Limburg is een provincie die economisch in een buitengebied ligt. Zo’n honderd jaar geleden waren Limburgers min of meer halve Belgen die meer affectie met het Duitse hadden dan met het Hollandse. Inmiddels bereiken we door het Rijk een welvaartsniveau dat we zelf niet verdienen. Zo worden onze wegen mede gefinancierd uit de aardgasbaten, zorgt het Rijk ervoor dat ons onderwijs van dezelfde kwaliteit is als elders en worden er uitkeringen betaald om het relatief grote aantal mensen zonder werk van een inkomen te voorzien. Voor Randstedelingen zijn wij de Zuid-Europeanen van Nederland.

De globalisering heeft ervoor gezorgd dat de provincie relatief gekrompen is, waarbij grootstedelijke gebieden buiten de provincie nu centra zijn geworden waar kennis zich verzameld en waar het hoogste inkomen wordt verdiend. Ook is er een grote groep laaggeschoolden uit Azië op de wereldarbeidsmarkt terecht gekomen, die rechtstreeks zijn gaan concurreren met de laaggeschoolden in de provincie. Dit soort ontwikkelingen zetten druk op een kleine provincie als Limburg, wat echter niet overal tot hetzelfde resultaat heeft geleid.

Verschillen

Opvallend is dat de economisch succesvollere gebieden zich in de buurt van Maas bevinden, terwijl de minst succesvolle daar verder vandaan liggen. Denk hierbij vooral aan de regio rond Weert en oostelijk Zuid-Limburg. Het succesverhaal van de provincie is de transformatie van de oude mijnsector bij Sittard-Geleen naar een moderne (bio)chemische industrie. In deze regio ligt opbouw van de beroepsbevolking voor wat betreft het opleidingsniveau in de buurt van het landelijk gemiddelde en ligt de werkloosheid daar niet ver boven.

In het noorden profiteert de regio Venlo en omstreken van zijn geografische ligging. De sector vervoer en opslag is er relatief groot en in vergelijk met omliggende regio’s competitief en winstgevend. De andere relatief grote sector, de land- en tuinbouw, is echter licht gekrompen, terwijl het aantal arbeidskrachten nog sneller daalde. De hele regio kent daarbij een relatief laag aantal hogere en universitaire beroepen. Die laatste twee observaties geven de noodzaak aan van het ontwikkelen van een Greenport, een kenniscentrum op het gebied van land- en tuinbouw, rond Venlo.

In Midden-Limburg is de industriesector wel gegroeid, maar lijkt dat samen te gaan met een flinke daling van het aantal arbeidsplaatsen. Deze moderniseringsslag lijkt echter nog niet ten einde te zijn, aangezien de industrie er nog steeds arbeidsintensief is. Het is vooral de regio Weert die hier de impact van voelt. Die gemeente heeft het hoogste werkloosheidspercentage van alle steden in Limburg en daarbij een beroepsbevolking die relatief laaggeschoold is. De regio profiteert wel van de groei van de sector sport en recreatie, al zal Weert daarvan waarschijnlijk te weinig vruchten plukken.

Zuid-Limburg kende afgelopen decennium maar een lage groei van de regionale economie, veel minder dan Noord- en Midden-Limburg. Ook is het arbeidsvolume in meer dan de helft van de sectoren afgenomen. Wat opvalt is dat de ICT-sector, die juist vrij groot was in Zuid-Limburg, flink is gekrompen in zowel de toegevoegde waarde voor de economie als in arbeidsplaatsen. De sector onderwijs daarentegen kende een bovengemiddelde groei, die bovendien meer arbeidsplaatsen opleverde.

Een bijzondere plek neemt de regio Parkstad in. Een gebied dat in vergelijk met de rest van Limburg overal slecht scoort. Het heeft een hoge werkloosheid, het laagste besteedbaar inkomen, het minst aantal hoogopgeleiden, het hoogst aantal uitkeringen en de laagste huizenprijzen. Met de sluiting van de mijnen is een deel van de productiecapaciteit verloren gegaan, terwijl de lagergeschoolde beroepsbevolking in onvoldoende mate zijn heil ergens anders is gaan zoeken.

Krimp

Limburg zal ook te maken gaan krijgen met de krimp van de bevolking. Die kent twee oorzaken: de één is demografisch en is een wereldwijde trend. De geboortegolf van na de tweede wereldoorlog verdwijnt langzaam, terwijl het aantal kinderen per vrouw de afgelopen decennia gedaald is. Daarnaast is er ook een economische oorzaak, die deels het gevolg is van de globalisering van handel: de jonge, hoogopgeleide mensen trekken naar de kenniscentra buiten de provincie om vervolgens daar gezinnen te stichten.

Beiden zorgen ervoor de Limburgse bevolking de komende veertig jaar met zo’n 125 tot 150 duizend inwoners zal afnemen, wat neerkomt op zo’n 11% van de bevolking. De krimp is groter dan in de ons omliggende gebieden, de Duitse grensregio’s uitgezonderd. Als we op regionaal niveau kijken, dan is te zien dat de daling van het aantal inwoners groter wordt wanneer we van het noorden naar het zuiden trekken en is die het allergrootst in oostelijk Zuid-Limburg.

De krimp zal de provincie niet alleen economisch kleiner maken, maar ook voor extra kosten zorgen op het gebied van ruimtelijke ordening. Immigratie zou dat probleem het hoofd kunnen bieden, maar Limburg lijkt geen sterke aantrekkingskracht te hebben op mensen van elders. Zo gek is dat ook niet: voor hoogopgeleiden is er weinig te doen, voor kosmopolieten is het teveel een monocultuur en voor wat vroeger gastarbeiders genoemd werden is er alleen werk voor laagopgeleide Polen. Limburg zal er dus zelf iets van moeten gaan maken.

Deel drie: de kansen

Al eeuwen is een proces aan de gang van specialisatie en schaalvergroting. In plaats van alles zelf te doen, is de mens zich steeds meer gaan richten op één vakgebied, Door slimme vernieuwingen – innovatie dus – is vervolgens de productie gestegen en konden bedrijven door handel en samenwerking uitgroeien tot industrieën van omvang. Voor specialisatie zijn twee zaken noodzakelijk: er moet iets unieks zijn – of ontwikkeld worden – dat niet zomaar gekopieerd kan worden en er moet een bereidheid zijn om te leren.

Als er dus een noodzaak is om de economische structuur te versterken, dan begint dat bij het vinden van de natuurlijk of menselijke factoren die een gebied uniek maken. Kijken we naar de natuurlijke factoren in Limburg, dan moeten we al snel tot de conclusie komen dat die er vrijwel niet zijn. De steenkoolwinning vroeger was er wel een voorbeeld van. Soms zijn er mensen die het landschap bijzonder vinden, maar dat het is op meer plekken op de wereld wel. Inmiddels heeft ook de Maas geen grote rol meer in het internationaal transport.

In het noorden van de provincie wordt er wel geprofiteerd van de locatie tussen de haven van Rotterdam en het Ruhrgebied en ook de land- en tuinbouw kunnen worden gezien als natuurlijke factoren. Echter, om daar in deze tijd ‘unieke’ waarde uit te halen moet er verder gekeken worden. We zijn dan ook aangewezen op dat wat we zelf creëren en vervolgens in stand houden. Dat is wat er aan een universiteit gedaan wordt of tegenwoordig ook in de (bio)chemische industrie.

Clusters

Met de verdergaande specialisatie en het beslechten van de grenzen kunnen regio’s niet meer alleen in hun eigen onderhoud voorzien en moet er geïmporteerd en geëxporteerd worden. Regio’s die zich minder specialiseren zullen minder exporteren, daardoor minder verdienen en ook minder kunnen importeren. Voor het regionaal inkomen is het dus van belang om expertise te bundelen in een aantal gespecialiseerde clusters, waar onderzoek, onderwijs en bedrijvigheid samenkomen.

De Provincie Limburg steunt daarom onder de naam Brightlands de vorming van campussen, waar de activiteiten van een cluster op en rond plaatsvinden. Voorbeelden hiervan zijn de Chemelot en de Maastricht Health Campus, maar ook de nog te ontwikkelen Greenport, een kenniscentrum op het gebied van land- en tuinbouw, in Venlo en de Smart Services Hub in Heerlen, die zich bezighoudt met dataontginning en –analyse. Dat deze initiatieven er zijn, kan alleen maar toegejuicht worden. Maar er bestaat een redelijke kans dat straks blijkt dat we met blinkende termen lege hulzen aan het opsmukken waren.

Een cluster dat er toedoet, moet namelijk afrekenen met concurrentie en door schaalgrootte zich uiteindelijk kunnen handhaven in een sector. Kijken we bijvoorbeeld naar de Smart Services Hub in Heerlen, waar men iets probeert op te bouwen dat wereldwijd al tien jaar wordt ontwikkeld, dan lijkt het eerder op een werkgelegenheidsproject dan op een cluster dat in de top van zijn sector mee kan doen. Ook kan een gebrek aan focus of doorzettingsvermogen ervoor zorgen dat de schaal die nodig is nooit wordt gehaald.

Verder bestaat het risico dat clusters eilanden worden, waar de vruchten van de opgedane kennis uiteindelijk grotendeels terecht komen bij een klein groepje (buitenlandse) bedrijven en hogeropgeleiden. Het doel van de – meeste – clusters zou dan ook moeten zijn om brede aansluiting te vinden bij de beroepsbevolking, zodat ook mensen met een middelbare of lagere opleiding er profijt van hebben. Zonder deze inbedding bestaat bovendien de kans dat clusters gemakkelijk opgepakt en elders neergezet kunnen worden.

Beroepsbevolking

Wat verder ook belangrijk gaat zijn, is de acceptatie van en bereidheid tot migratie. Niet alle Limburgers kunnen actief zijn in de clusters. Dat betekent enerzijds dat er meer niet-Limburgers de provincie zullen bevolken, maar ook dat een deel van de Limburgers ergens anders emplooi zal moeten vinden. Wie in Limburg wil blijven, zal sowieso een beroepsopleiding moeten volgen die aansluiting vindt bij één van de clusters of voorziet in generieke diensten als die van een kapper of bakker.

Ook moet het middelbaar en hoger onderwijs in Limburg zich nog meer op het naburige buitenland gaan richten ten einde het marktgebied te vergroten. De geografische vorm van de provincie is een handicap wanneer de grenzen in onze beleving blijven bestaan. In plaats van met het Euregio-concept de grenzen weg te forceren, zouden we beter kennis maken met onze buren zoals ze werkelijk zijn. Daarom zou niet alleen Engels als verplichte taal aangeboden moeten worden, maar minimaal ook Duits of Frans. We zouden daarbij ons (taal)onderwijs misschien meer moeten richten op de geschiedenis en maatschappij van onze buurlanden.

Uiteindelijk zijn de unieke factoren in Limburg vooral de menselijke. Gezien de grenzen die ons omgeven en het risico op clusters die zonder inbedding zomaar kunnen worden verplaatst, is het van belang ervoor te zorgen dat een aanzienlijk deel van de samenleving in het proces van clustervorming betrokken gaat zijn. Zonder die schaal dreigen we er anders zelf uiteindelijk maar weinig aan over te houden.

Deel vier: het toekomstperspectief

Willen we de economische structuur van de provincie versterken, dan zal er ingezet moeten worden op een aantal dingen tegelijk. Zo moeten we bepalen waar onze specialismen liggen – of waar we die gaan ontwikkelen, waarmee we (inter)nationaal de concurrentie aan kunnen gaan. De clusters waarin dit gebeurt moeten helpen om zowel hoogopgeleiden te binden, maar even goed om middelbaar en laaggeschoolden werk te bieden. Hiervoor is er focus nodig op het onderwijs en op het verder openstellen van de provincie naar de rest van wereld.

De manier waarop nu de Essent-gelden besteed worden heeft een grote ‘gokfactor’ in zich. Levert het uiteindelijk toch weinig op voor de regio, ach, dan komt de inleg in ieder geval terug. De vraag is of dat we zitten te wachten op een overheid die belastinggeld alleen maar voor het rendement voor ons belegt. Ook rijst de vraag of dat we akkoord zijn dat de Provincie Limburg tot in de lengte der dagen op deze manier kan blijven investeren. Daarbij lijkt het sociale rendement van die beleggingen nogal onduidelijk en onzeker.

Organisatie

Er moet dan ook een onderscheid gemaakt gaan worden tussen beleid en participatie. Op dit moment participeert de Provincie Limburg zonder dat het er een uitgewerkt beleid bij lijkt te hebben. Een deel van die Essent-gelden zou moeten worden besteed aan het verankeren van innoveren en clusteren in onze samenleving. Dat betekent dat een ‘onderzoeksteam’ binnen de provinciale organisatie of erbuiten – bijvoorbeeld gelieerd aan de economische faculteit van de Universiteit Maastricht of het onderzoeksbureau E,til – structureel de ontwikkelingen in de wereld volgt en daarop probeert economisch beleid te maken.

Met die visie is er dan een handvat om met bedrijfsleven en scholen te werken aan de praktische vulling. Daarnaast is een deel van het geld nodig om de lobby uit te breiden die zich evenzeer op overheden richt als op het bedrijfsleven. Ook kunnen we vanuit een visie gerichter naar de Rijksoverheid gaan en laten weten wat Limburg denkt nodig te hebben. Als dat andersoortig (taal)onderwijs is, dan moeten we daarop inzetten. Daarnaast is er een cultuuromslag nodig: het écht ontwikkelen van een regio is veeleisend en een project zonder einde.

Voor wat betreft het participeren: er zou net als bij grote beleggers, als bijvoorbeeld het APG, aan portefeuille management moeten worden gedaan. Alleen dan met andere criteria. Zo moet er een ‘goede’ verdeling zijn van projecten met verschillende penetratiegraden en inbeddingsrisico’s. Oftewel: het aantal mensen dat er van profiteert en de verdeling van projecten naar rato van opleidingsniveau. Eveneens zou er rekening moeten gehouden worden met de geografische spreiding op basis van inwoneraantallen en spreiding tussen sectoren.

Aandachtsgebieden

De provincie lijkt economisch in drie delen te splitsen. De ruggengraat bevindt zich langs de Maas, waar Maastricht, Sittard-Geleen, Roermond en Venlo liggen. Aan beide kanten dreigen Weert en oostelijk Zuid-Limburg economisch van de kaart te vallen. De laatste wordt ook nog eens met financiële gevolgen van de krimp geconfronteerd. Willen we die gebieden echt ontwikkelen of zouden we van die twee regio’s ‘woonkernen’ met een eigen identiteit kunnen maken, die bijvoorbeeld als forenzensteden tussen Roermond – Eindhoven en Maastricht – Aken – Sittard-Geleen gelegen zijn?

In de steden langs de Maas hebben zich clusters gevormd: transport- en overslag en de land- en tuinbouw in Venlo; toerisme rond de Maasplassen en dienstverlening in Roermond; de (bio)chemische industrie in Sittard-Geleen en het academisch onderzoek in Maastricht. In Venlo ontbreekt nog de slag naar meer werk voor hoogopgeleiden; Roermond is economisch redelijk in evenwicht, maar ook lokaal georiënteerd; Sittard-Geleen lijkt het toonbeeld van clustervorming te zijn en in Maastricht komt er op beperkte schaal focus met de Maastricht Health Campus.

Het wil overigens niet zeggen dat er in de rest van de economie geen zinvolle of renderende activiteiten worden ondernomen. Maar kijken we naar de trends in de wereld, dan blijken moderne industrieën hier maar weinig of op kleine schaal voor te komen. Je zou ook kunnen stellen dat Limburg niet per se op de snijrand van de ontwikkelingen hoeft mee te doen. Het kan bijvoorbeeld ook op zijn Duits, waar bestaande producten worden doorontwikkeld met nieuwe technieken en ideeën. Clusters zouden zo nog ingedeeld kunnen worden op basis van hun revolutionaire, met meer risico, en evolutionaire, met minder risico, karakter.

Het versterken van de economische structuur vraagt dus meer dan het uitlenen van belastinggeld alleen. De vraag is of dat de Provincie dit ‘meer’ wel wil én kan doen. Het Rijk heeft hiervoor ministeries en kan op grotere schaal externe expertise inhuren. Misschien dat voor de Provincie het beleggen uiteindelijk prioriteit heeft en de structuurversterking een bijkomstigheid is. Dan ligt het voor de hand dat ook het maximale sociale rendement niet gehaald zal worden en zou het Rijk inderdaad beter de middelen afromen of het geld retourneren aan de Limburgse belastingbetaler. Zonder een maatschappelijke verankering van ons streven naar innovatie zal het sowieso wel bij een paar losse investeringsflodders blijven.